arrow left
arrow right
  • VELAZQUEZ, ARACELI ALARCON vs. VELAZQUEZ, GABRIEL ALARCON FRAUD document preview
  • VELAZQUEZ, ARACELI ALARCON vs. VELAZQUEZ, GABRIEL ALARCON FRAUD document preview
  • VELAZQUEZ, ARACELI ALARCON vs. VELAZQUEZ, GABRIEL ALARCON FRAUD document preview
  • VELAZQUEZ, ARACELI ALARCON vs. VELAZQUEZ, GABRIEL ALARCON FRAUD document preview
						
                                

Preview

Page 1 of 26 NJ 2006, 112: Medische aansprakelljkheld. Verjaring. Vijfjarige termljn art. 3:310 lid 4 BW vangt aan op de dag na dle waarop benadeelde daadwerkel Kluwer Navigator documentselectle jinstantie: Hoge Read : |. Datum: Magistraten: Mrs. P, Neleman, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, Zaaknr: ____EJ. Numann, F.B, Bakels Wetingang: BW art. 3:310 lid 1 Essentie Medische aansprakeiljkheld. Verjaring. Vijfjarige termijn art. 3:310 lid 1 BW vangt aan op de dag na die waarop benadeeide daadwerkelljk in staat is tot instelien rechtsvordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad komt thans tot het oordee! dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelljk in staat is een techtsvordering tot vergoeding van de schade In te stellen. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat Indien iemand bij zijn geboorte lichamelljk ietsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verioop van de zwangerschap en bevailing zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn pas begint te lopen zodra hij of diens wettelljke vertegenwoordiger voldoende zekerheld — die nlet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft gekregen dat het letsel (mede) Is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen. Samenvatting Naar boven Het gaat In deze zak om het aanvangstljdstip van de vijfjarige verjaringstermljn van art. 3:310 iid 1 BW, bepalende dat voor het aanvangen van die termijn bekendheld met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon is verelst. De ouders, die namens hun kind schadevergoeding vorderen wegens tekortschietend medisch handelen, voeren aan dat zij eerst In 1994 In een gesprek met een arts hebben vernomen dat de bij de geboorte in 1987 opgetreden hersenbeschadiging van hun kind mede Is veroorzaakt door te laat ingrijpen van de behandelend arts en dat de verjaringstermijn derhaive pas daags na dit gesprek een aanvang heeft genomen. Het Hof oordeelde echter dat de verjaringstermljn al blj de geboorte is begonnen te lopen, aangezien toen al duldelljk was dat hun kind een hersenbeschadiging had opgelopen en wie voor de ontstane schade aansprakeiljk waren te stellen voorzover er aansprakellikheid was, ook al wisten de ouders toen nog nlet dat de behandelend arts en het zlekenhuis voor de ontstane schade aansprakell|k konden worden gesteld. De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW staat nlet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. Tegen de achtergrond van zijn eerdere rechtspraak en in het iicht van de mede naar aanleiding van deze techtspraak verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lId 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaiing, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat Is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien lemand bij zlin geboorte lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verioop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettellk vertegenwoordiger, voldoende zekerheld — dle niet een absolute zekerheid hoeft te zijn — heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.!! ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden, https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE HDocView_WAR_pwi_INSTANCE_h... 2/8/2013 Exhibit JPage 2 of 26 Kluwer Navigator documentselectie Partij(en) . . . . __ Naar boven 1 SK, 2, S., in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van J.S., belden te A., elsers tot cassatle, adv. mr, J. van Duijvendijk-Brand, tegen 1. dr. My teA., 2, De rechtspersoonll|kheld bezittende Vereniging voor Christelijk Wetenschappelijk Onderwijs, Expioiterende het X- Zlekenhuls, te Z., verweerders In cassatle, adv. mr. E. van Staden ten Brink. Voorgaande ultspraak Hof: 4. De beoordeling 44 S.-K. heeft tlidens haar zwangerschap in 1987 onder behandeling gestaan van M., destijds als gynaecoioog werkzaam In het ziekenhuls van X. Op 24 november 1987 is S.-K. opgenomen op de afdeling verioskunde van het zlekenhuls en na constatering van foetale nood is in de avond van dezelfde dag onder lelding van prof. dr. G. een keizersnede-operatle ultgevoerd. Het kind, J.S., bieek in een slechte conditie te verkeren, onder andere ten gevolge van zuurstofgebrek v6r de geboorte (perinatale astyxie). Perinatale asfyxle kan leiden tot hersenbeschadiging en ontwikkelingsstoornissen. Na intensieve behandeling heeft verbetering plaatsgevonden, In of omstreeks 1994 Is ult onderzoek gebleken dat J. vanwege een gestoorde ontwikkeling Is aangewezen op het volgen van speclaal onderwijs. S.-K. en S. hebben In december 1994 over J. gesproken met G. 42 §.-K. en S. hebben gesteld dat hun uit het gesprek met G. is gebleken dat op 24 november 1987 te laat is ingegrepen en dat bij eerder Ingrijpen de bij J. veroorzaakte gezondheldsschade mogelijk niet of in mindere mate zou zijn ontstaan. S.-K. en S. houden M. — en het ziekenhuls als dlens voormallge werkgever — hiervoor aansprakelijk. Bi] brief van 13 juli 1995 heeft hun advocaat het ziekenhuls hierover @angeschreven. M. en het ziekenhuis hebben weersproken dat een kunstfout is gemaakt en voorts een beroep gedaan op verjaring. De rechtbank heeft het beroep op verjaring gehonoreerd en de vorderingen van S.-K. en S. afgewezen. 43 De grieven 4.7 tot en met 4.3 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsvordering van S. -K. en S. is verjaard. Deze grieven zuilen gezameniljk worden behandeld, S.-K. en S. hebben onder andere aangevoerd dat zi] pas In of omstreeks april 1994 ermee bekend zijn geraakt dat bij J. sprake was van een zodanig gestoorde ontwikkeling, dat hij was aangewezen op speciaal onderwijs en dat zij tot in december 1994 nlet wisten dat blj de bevalling fouten waren gemaakt, zodat zij tot die tijd niet bekend waren met voor de schade aansprakelijke persoon of personen. M. en het zlekenhuis hebben dit betoog tegengesproken. 44 ingevoige artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf Jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De schade waar het in deze procedure om gaat, is schade vanwege een bij J. aanwezige ontwikkelingsstoornls. Voigens S.-K. en S. Is die stoornis een gevoig van perinatale astyxie. De perinatale asfyxie heeft zich in 1987 voorgedaan. De conditie waarin J. ter wereld kwam, was bijzonder slecht. Duidelijk was dat de gezondheid van J. ernstige schade had opgelopen en dat door het zuurstoftekort hersenbeschadiging was opgetreden. S.-K. en S. waren hiervan op de hoogte. Zij wisten dat de ontstane gezondheidsschade gevolgen kon hebben voor de ontwikkeling van J. Wat zij nog niet konden weten is hoe de ontwikkeling van J. ulteindelik zou veriopen, S.-K. en S, wisten met andere woorden niet wat de ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden. Naar boven https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE_h... 2/8/2013Page 3 of 26 Kluwer Navigator documentselectle omvang van de schade zou zijn, Zoais zij ook in de memorle van grleven hebben aangegeven. Onbekendheld met de omvang van de schade belet echter niet dat de verjaringstermljn gaat lopen. Het felt dat J, ls aangewezen op speciaal onderwijs is, voor zover moet worden aangenomen dat dit een gevolg is van een ontwikkelingsstoornis die verband houdt met de perinatale asfyxle, een aspect van de schade, die in 1987 is ontstaan en bekend Is geworden. 45 Het was S.-K. en S. In 1987 bekend wie de behandeling had ultgevoerd en wie voor de ontstane schade aansprakelljk waren te stellen, voor zover er aansprakelljkheld was. De omstandigheld dat S.-K. en S. In eerste Instantle er nlet mee bekend waren dat die persoon of personen voor de ontstane schade daadwerkell|k aansprakelljk waren te stellen, wat ook van de beweerde aansprakelijkheid zij, betekent niet dat zi] voordlen niet met de aansprakell|ke persoon of personen bekend waren. De conclusie is dan ook dat voor de in het geding zijnde schade de verjaringstermljn In 1987 Is gaan lopen. 46 Bij gebreke van tijdige stuiting is gelet op de werking van artikel 3:310, eerste lid, BW in samenhang met artikel 73 van de Overgangswet nleuw Burgerlijk Wetboek de verjaringstermijn per 1 januari 1993 voltooid. S.-K. en S. hebben het ziekenhuis eerst in 1994 over de schade aangeschreven. De rechtsvordering tot vergoeding van de schade, voor zover bestaand, was toen reeds verjaard. De grieven 4.1 tot en met 4.3 ziJn daarom vergeefs voorgesteid. 47 Met grief 4.4 betwisten S.-K. en S. dat het M. en het zlekenhuis vrij stond om een beroep op verjaring te doen. Voigens S.-K. en S. hebben M. en het ziekenhuls Jarenlang verzulmd hun mee te delen dat mogelljk een fout was gemaakt. M. en het ziekenhuis hebben dat weersproken. 4.8 Hetgeen S.-K. en S. hebben gesteld of anderszins Is gebleken, Is van onvoldoende gewicht om de conclusie te rechtvaardigen dat het beroep van M. en het ziekenhuls op verjaring naar maatstaven van redelljkheld en billljkheld onaanvaardbaar Is, Daargelaten of een fout Is gemaakt, is met name onvoldoende gesteld of gebieken om aan te nemen dat M. en/of het zlekenhuls bewust een fout voor S.-K. en S. verborgen hebben gehouden of dat hun anderszins een zodanig verwijt kan worden gemaakt, dat het beroep op verjaring ontoelaatbaar moet worden geacht. De stelling van S.-K. en S. valt ook niet te rijmen met het rapport dat het ziekenhuls op 13 Januari 1988 heeft gezonden aan H. de hulsarts van S.-K. en S., en waarmee S.-K. en S. bekend waren. Grief 4.4 faait daarom eveneens. 49 Grief 4.5, waarmee S.-K. en S. klagen dat de rechtbank hun vorderingen heeft afgewezen, heeft geen zelfstandige betekenis en deelt in het lot van de andere grieven. 4.10 De slotsom is dat, nu de grieven faien, het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. S.-K. en S. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. (enz.) Cassatiemiddel: Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als Ingelast en herhaald te beschouwen arrest, waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende redenen: 1. Inleiding en procesverioop 1.1 S.-K. heeft tlidens haar zwangerschap in 1987 onder behandeling gestaan van M., destijds ais gynaecoloog werkzaam in het ziekenhuls. Op 24 november 1987 is S.-K. opgenomen op de afdeling verloskunde van het ziekenhuis en na constatering van foetale nood is in de avond van dezelfde dag onder leiding van prof. dr. G. een keizersnede-operatie uitgevoerd. Het kind, J.S., bleek in een slechte conditie te verkeren, onder andere ten gevolge van zuurstofgebrek véér de geboorte (perinatale asfyxie). Perinatale asfyxie kan leiden tot hersenbeschadiging en ontwikkelingsstoornissen. in of omstreeks 1994 is uit onderzoek gebleken dat J. vanwege een gestoorde ontwikkeling is aangewezen op het voigen van speciaal onderwijs. S.-K. en S. hebben in december 1994 over J. gesproken met G. (zie de feitelijke vaststelling van het hof in rov. 4.1 van zijn arrest van 16 mei 2002). ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden. https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE h... 2/8/2013Page 4 of 26 Kluwer Navigator documentselectle 2 1.2 Prof. G. heeft de ouders verteld hoe de loop van de gebeurtenissen Is geweest en dat het beter was geweest de kelzersnede-operatie eerder ult te voeren, M. en het het ziekenhuls hebben dit met zo veel woorden erkend (conciusie van antwoord M. en het zlekenhuls, onderdeel 8). De ouders hebben gesteld dat hun tot aan dat moment niet bekend was dat er aanlelding bestond voor het eerder ultvoeren van de kelzersnede- operatle.2! Déze Stelling van de ouders Is door het zlekenhuls en M. niet weersproken, 1.3 De advocaat van S.-i. en S, (hierna tezamen aan te duiden als: de ouders) heeft het ziekenhuis vervoigens bij brlef van 13 jull 1995 verzocht om afschriften van stukken uit de patléntendossiers van S.-K. en J. verstrekken. Aan dit verzoek Is ook voidaan, zlj het dat het ziekenhuls in april 1996 bevestigd heeft dat de CTG-reglstratie dle op 23 november 1987 op de pollkliniek van het ziekenhuls werd gemaakt, niet meer aanwezig was, 1.4 De ouders hebben het ziekenhuls en dr, M. bij brief van 13 mei 1996! aansprakeilik gesteld voor vergoeding van de door J. geleden en te iljden schade. In de preprocessuele fase is op voorstel van de medisch adviseur van de beroepsaansprakelljkheidsverzekeraar van het het ziekenhuls de zaak beoordeeid door een hoogleraar gynaecologle, prof, E. te N. Deze heeft geoordeeld dat destijds lege artis is gehandeid. De verzekeraar heeft daarop gewelgerd tot uitkering van de gevorderde schade over te gaan. 1.5 De ouders hebben vervolgens, na daartoe machtiging te hebben gevraagd en verkregen van de kantonrechter, bij dagvaarding van 23 februari 1999 In hun hoedanigheld van ouders en wettelljk vertegenwoordigers van hun zoon J. dr. M. en het ziekenhuls gedagvaard, daarbl] vorderend dat gedaagden hoofdelljk worden veroordeeid om aan hen in hun wetteiljke hoedanigheld te vergoeden de materiéle en immateriéle schade die is geleden en nog zai worden geleden ais gevolg van de door de gynaecoloog dr. M. en het zlekenhuis gemaakte fout, zulks op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. 1,6 Dr. M. en het zlekenhuis hebben zich In de procedure primalr beroepen op verjaring. Verder hebben zij betwist dat er sprake is geweest van een medische fout. 1.7 De rechtbank heeft bij vonnis van 11 april 2001 het beroep van M. en het zlekenhuis op verjaring gehonoreerd en de vordering van de ouders afgewezen. Van deze ultspraak zijn de ouders tijdig (blj dagvaarding van 12 juni 2001) In hoger beroep gekomen. Bl] arrest van 16 mel 2002 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de door de ouders aangevosrde (vijf) grieven ongegrond bevonden en het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, zulks met veroordeling van de ouders in de proceskosten. Tegen deze uitspraak richt Zich het cassatieberoep. Middel 1 2.1, Inrov. 4.4 tot en met 4.6 gaat het hof in op het beroep van M, en het ziekenhuis op verjaring, waarblj het hof aan het elnde van rov, 4.5 tot de conciusie komt dat de verjaringstermijn In 1987 is gaan iopen, waaraan het hof in rov, 4.6 de conclusie verbindt dat, bij gebreke van tijdige stuiting, gelet op de werking van art. 3:310, eerste lid BW in samenhang met art. 73 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek de verjaringstermijn per 1 januari 1993 was voitooid, zodat waar de ouders het ziekenhuis eerst in 1994 over de schade hebben aangeschreven, hun rechtsvordering tot vergoeding van de schade, voorzover bestaand, reeds toen was verjaard. Dit oordeel van het hof geeft biljk van een onjulste rechtsopvatting, meer In het bijzonder ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn als bedoeld In art. 3:310, eerste lid BW (hierna aan te dulden als: de korte verjaringstermijn) althans Is 's hofs oordeel dat in casu aan de voorwaarden voor het gaan lopen van deze termijn is voldaan, onvoldoende (begrijpelik) gemotiveerd. 2.2 Zowel gelet op de tekst van art. 3:310 lid 1 BW (vgl. HR 6 april 2001, NJ 2002, 383, alsmede HR 20 april 2001, NJ 2002, 384, m.nt. HJS) alsmede gelet op de strekking van de korte verjaringstermijn (vgl. ook de conclusie van A-G Hartkamp voor het bloedtransfusie-arrest van 3 november 1995, NJ 1998, 380) moet worden aangenomen dat het criterium ‘bekend Is geworden' subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormeide verjaringstermljn beroept, steit en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Deze eis ©2013 Kluwer, Alle rechten voorbehouden. https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE_h... 2/8/2013Page 5 of 26 Kluwer Navigator documentselectie impiiceert dat de benadeelde minst genomen wetenschap heeft over (mogellke) oorzaak van de schade en de daarvoor mogelijk aansprakelljk te houden perso(o)n(en). 2.3 Het hof baseert zijn oordeel dat de ouders reeds in 1987 ‘bekend zijn geworden' met de schade — kort samengevat — op het felt dat zlj ervan op de hoogte waren dat de conditle waarin J. ter wereld kwam bljzonder slecht was, dat het duidelljk was dat de gezondheld van J. ernstige schade had opgelopen en dat door het zuurstoftekort hersenbeschadiging was opgetreden. in rov. 4.5 voegt het hof daaraan toe dat het de ouders in 1987 bekend was wle de behandeling had ultgevoerd en wie voor de ontstane schade aansprakeiljk waren te stellen, voor over er aansprakellikheid was. Naar het oordeel van het hof staat de omstandigheid dat zij in eerste instantie er niet mee bekend waren dat die persoon of personen voor de ontstane schade daadwerkelijk aansprakeiijk waren te stellen, wat ook van de beweerde aansprakelikheid zij, er niet aan in de weg dat 2ij voordien met de aansprakelijke persoon of personen bekend waren. Door aldus te overwegen en te besilssen heeft het hof een onjuiste invulling gegeven aan het criterium 'bekendheid met de schade en de aansprakelike persoon'. De redenering van het hof komt er op neer dat aan die eis van bekendheid al voldaan Is indien — om enigszins bij de onderhavige situatie te biijven — een kind dat in een ziekenhuis geboren wordt blj de geboorte niet gezond biijkt te zijn, zonder dat er een aanwijzing is dat die gezondheidsproblemen zijn terug te voeren op een foutieve medische ingreep. Die redenering geeit, zoals hiervoor opgemerkt, blijk van een onjulste rechtsopvatting, 2.4 Indien en voorzover het hof bij zijn beslissing wel van het juiste criterium zou zijn uitgegaan en derhalve (In dat geval dus impilciet) heeft geoordeeld dat M. en het ziekenhuis aannemelijk hebben gemaakt dat de ouders In 1987 reeds op de hoogte waren van het feit dat er door het ziekenhuls een fout was gemaakt, is dat oordeel onvoldoende (begrlpelijk) gemotiveerd: * de ouders hebben met zoveel woorden gesteld dat zij tot december 1994 niet wisten dat er rond de geboorte van J. fouten waren gemaakt®; * dat voor het eerst in 1994 in het gesprek met Prof. G. aan de orde is geweest dat eerder ingrijpen beter Zou zijn geweest, is door M. en het ziekenhuis met zo veel woorden erkend (zie 00k hiervoor onder 12); * — M. en het ziekenhuis hebben slechts gesteld dat de ouders wisten van de schade (toen en mogelijk in de toekomst); * het zlekenhuis en dr. M. betwisten tot op heden nog dat er foutief gehandeld is (zie in dit verband de conclusie van antwoord achter 8, de conclusie van dupliek achter 4.2, en de memorie van grieven achter 2). Voor zover het arrest van het hof aldus gelezen zou moeten worden dat daarin (impliciet) besloten ligt 's hofs cordeel dat de ouders al In 1987 op de hoogte waren van het feit dat er een fout, zoals door hen gesteld, was gemaakt door M. en het ziekenhuis, Is dat oordeel derhaive in het licht van de steilingen van partllen — zonder nadere redengeving — onbegrijpelijk. 2.5 Voor zover het hof de ouders die wetenschap (omtrent de gemaakte fout) zou hebben toegedicht op grond van het in rov. 4.8 genoemde rapport dat het ziekenhuis op 13 januari 1988 aan de huisarts van de ouders heeft gezonden (met welk rapport de ouders volgens het hof ‘bekend waren’) is dat oordeel evenzeer onbegrijpelijk, om de navolgende redenen: * het hof heeft niet vastgesteld dat de ouders toentertijd kennis genomen hebben van de inhoud van dit rapport, terwiji de ouders zelf hebben gesteid dat zij dat rapport ‘pas jaren later onder ogen hebben gekregen' (memorie van grieven, onder 5.4) b); * uit dat rapport valt weliswaar af te leiden dat er rond de geboorte problemen zijn geweest die schade aan het kind hebben toegebracht en mogelijk ook in de toekomst nog tot (verdere) schade zouden kunnen leiden, maar daarin valt niet te lezen dat er door het ziekenhuis fouten zijn gemaakt. 3. Middel 2 3.1 Voorzover zou moeten worden geoordeeld dat het hof in redelijkheld heeft kunnen komen tot het oordeel dat M. ‘en het ziekenhuis gesiaagd zijn in hun bewijs dat de ouders reeds in 1987 bekend waren met de schade en de ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden, https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE h... 2/8/2013Page 6 of 26 Kluwer Navigator documentselactie aansprakeiijke personen, geidt dat het hof alsdan de ouders In de gelegenheld had moeten stellen om terzake daarvan tegenbewijs te leveren, te meer nu zij reeds bl} conclusie van repllek daartoe een gespecificeerd bewljsaanbod hadden gedaan. 4, Middel 3 4.1 Het hof oordeelt In rov. 4.5 dat (00k) voorzover het gaat om de In art. 3:310 lid 1 BW neergelegde els 'met de schade (...) bekend (...) geworden', de verjaringstermijn reeds Is gaan lopen In 1987. Dit oordeei berust daarop dat het hof (rov. 4.4) duidellk was ‘dat de gezondheld van J. ernstige schade had opgelopen en dat door het zuurstoftekort hersenbeschadiging was opgetreden', en dat cilénten 'wisten dat de ontstane gezondheldsschade gevolgen kon hebben voor de ontwikkeling van J.'. Tevens oordeeit het hof: ‘Wat zij nog niet konden weten is hoe de ontwikkeling van J. ulteIndelijk zou verlopen. S.-K. en S, wisten met andere woorden niet wat de omvang van de schade zou zijn (...) Onbekendheid met de omvang van de schade beiet echter niet dat de verjaringstermijn gaat iopen. Het feit dat J. Is aangewezen op speclaal onderwijs is, voorzover moet worden aangenomen dat dit een gevolg is van een ontwikkelingsstoormis die verband houdt met de perinatale asfyxle, een aspect van de schade, die in 1987 Is ontstaan en bekend Is geworden,' Dit corde! geeft biljk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof aidus miskent dat (zoais uit de Pariementalre geschiedenis van deze bepaling billkt) voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW onbekendheld van schadefactoren kan meebrengen dat de schade in haar geheel als onbekend dient te worden aangemerkt en dat dit met name het geval zal zijn Indien onbekend Is of de kwetsing enige invatiditeit heeft veroorzaakt, en zo Ja, van welke graad of dur die Invaliditelt Is, 42 Aithans is's hofs oordeel, in het licht van de stellingen van de ouders® en de overige inhoud van de gedingstukken, onbegrlipelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, Ult de gedingstukken biljkt van acute gezondheldsproblemen van J. viak na de geboorte. Ult het door M. en het ziekenhuls overgelegde resumé van het medisch dossier! biijkt voorts dat in de perlode tussen de geboorte van J. en het jaar 1994, J. slechts zes keer is onderzocht in het ziekenhuis, Vier van deze onderzoeken vonden Plaats in zijn eerste levensjaar (twee daarvan viak na de geboorte) en de andere twee Nog voor zijn tweede levensjaar. In het licht van deze informatie en voorts, gelet op de brief van de kinderarts dr. R. van 13 Januari 1988 aan de hulsarts van de ouders, waarin aan het siot wordt opgemerkt dat sprake is van een gepast optimisme en dat voor de toekomst ‘een voistrekt normale ontwikkeling zeker niet' uitgesloten Is, Is zonder nadere redengeving onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen oordelen dat de bekendheid van de ouders met enige schade in 1987 meebrengt dat de ouders voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW eveneens bekend moeten worden geacht met het feit dat de fout bilivende schade heeft veroorzaakt in de vorm van de schade zoals door hen aan hun vordering ten grondsiag gelegd. 5. Middel 4 5.1. In rov. 4.8 cordeelt het hof dat ‘met name onvoldoende gesteld of gebieken' is om aan te nemen dat M. en/of het ziekenhuls bewust een fout voor' cliénten ‘verborgen hebben gehouden of dat hun anderszins een zodanig verwilt kan worden gemaakt, dat het beroep op verjaring ontoelaatbaar moet worden geacht', en cordeelt het hof (aanslultend): ‘De steliing van S.-K. en S. vait ook niet te rijmen met het rapport dat het ziekenhuis op 13 januarl 1988 heeft gezonden aan S.J. H., huisarts van S,-K. en S., en waarmee S.-K. en S. bekend waren.’ Kennelijk huldigt het hof (blijkens de verwljzing naar het bepaaide bij art. 3:321 Ild 1, aanhef en achter letter f, BW) de opvatting dat voor een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid uitsluitend plaats Is indien de schuldeiser het bestaan van zijn schuld/aansprakelijkheid opzettelijk verborgen heeft gehouden. Daarmee miskent het hof dat het naar maatstaven van tedelijkheid en billijkheid ook ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden. https://hybrid.kluwer.nl/docview?p _p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE h... 2/8/2013Page 7 of 26 Kluwer Navigator documentselectle onaanvaardbaar kan zijn dat een debiteur zich er op beroept dat de vifiarige verlaring een aanvang heeft genomen (op het In art. 3:310 lid 1 BW omschreven aanvangstijdstip daarvan) indien de schuldelser zijn vordering door omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend niet geldend heeft kunnen maken (HR 23 oktober 1998, NU 2000, 15, rov. 3.3.1 (Sexueel misbrutk) en HR 25 juni 1999, NU 2000, 16, tov. 4.2 (Kindermishandeling)). Door het beroep op de derogerende werking van de redelikheid en billijkheid ultslultend te beoordeien aan de hand van de vraag of sprake Is van een opzettelijk verborgen houden van informatie heeft het hof derhaive een te enge maatstaf gehanteerd. 5.2 Aithans is het oordeel van het hof in het licht van de gemotiveerde stellingen van de ouders op dit punt, onvoidoende (begrijpelljk) gemotiveerd. Hoge Raad: 1. Het geding in feltelijke instanties Elsers tot cassatle — verder te noemen: S, c.s — hebben bij expioit van 23 februari 1999 verweerders in cassatle — verder te noemen: M. c.s. — gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd M. c.s, hoofdellik te veroordelen om aan S. c.s. te vergoeden de door hen geleden en te lijden materiéie en immateriéle schade, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelljke rente sedert 27 mei 1996 aithans vanaf de dag van dagvaarding. M. c.s, hebben de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 april 2001 het gevorderde afgewezen. Tegen dit vonnis hebben S. c.s hoger beroep Ingesteld bil het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 16 me! 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtlgd. (.) 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben S. c.s. beroep in cassatie ingesteid. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. M. c.s, hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak Is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conciusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie moet, deels veronderstellenderwijs, worden uitgegaan van het volgende. 1 S.-K. heeft tijdens haar zwangerschap in 1987 onder behandeling gestaan van M., toentertijd als gynaecoioog werkzaam In het ziekenhuis van het ziekenhuis. i, S.-K, is op 24 november 1987 opgenomen op de afdeling verloskunde van het ziekenhuis. Na constatering van foetale nood is diezelfde avond onder leiding van de gynaecoloog dr. G. een kelzersnede uitgevoerd. Het aldus geboren kind, J., bleek in een zeer slechte conditie te verkeren {onder andere) ten gevolge van zuurstofgebrek voor de geboorte (perinatale asfyxie). J. is overgebracht naar de afdeling neonatologie van het zlekenhuis waar onder meer een nierfunctiestoomis en respiratoire insufficiéntle werden geconstateerd. ii, Perinatale asfyxie kan leiden tot hersenbeschadiging en ontwikkelingsstoornissen. iv. Bij brief van 13 januari 1988 heeft R., kinderarts, versiag gedaan aan de huisarts van J. over het verbiijf van J. op de afdeling neonatologie van het ziekenhuis. In dit verslag, waarmee de ouders van J. (hierna: de ouders) pas jaren later bekend zijn geraakt, wordt enerzijds — kort gezegd — melding gemaakt van de ernstige toestand waarin J. onmiddeliijk na zijn geboorte verkeerde, maar wordt anderzijds gesteld: ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden, https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR. ._pwi_INSTANCE h... 2/8/2013Page 8 of 26 Kluwer Navigator documentselectie ‘Met de ouders is steeds goed en zeer Intenslef contact geweest, waarbjj zi] steeds voiledig van alle ontwikkelingen op de hoogte werden gebracht. Met name In de eerste dagen werd ook met hen de zin van behandelen besproken. Na onze eerste pessimistische gesprekken, gaf het verdere herstel, met name ten aanzien van de neurologle ons reden een gepast optimisme naar de ouders over te brengen, Ulteraard Is het nu niet mogelijk een zekere prognosesteiiing ten aanzien van de verdere toekomst te doen, doch het beeld dat wij nu van hem zlen geeft hoop voor de toekomst en siuit een volstrekt normale ontwikkeling zeker niet uit.’ v Na Intensleve behandeling heeft verbetering in de toestand van J. piaatsgevonden. in of omstreeks 1994 Is echter ult onderzoek gebleken dat J. vanwage een gestoorde ontwikkeling, aangepast onderwijs dient te voigen, vi. In december 1994 heeft een gesprek piaatsgevonden tussen de ouders en dr. G. voornoemd. In dat gesprek heeft dr. G. onder meer opgemerkt dat achteraf bezien eerder ingegrepen had kunnen worden bij de geboorte van J. vii. M. en het ziekenhuls zijn bij brief van 13 mel 1996 door de ouders aansprakelijk gesteld wegens — kort gezegd — tekortschietend medisch handelen bij de geboorte van J. 3.2 In het onderhavige geding hebben de ouders hun hiervoor in 1 vermeide vordering gebaseerd op gesteld tekortschietend of foutief medisch handeien van M. en het zlekenhuis. Laatstgenoemden hebben niet alleen betwist dat van enige tekortkoming of fout sprake Is geweest, maar hebben zich bovendien beroepen op verjaring en rechtsverwerking. De rechtbank heeft het beroep op verjaring gegrond geacht. Het hof heeft de tegen dat oordee! gerichte grieven verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat de schade waarom het in deze procedure gaat, is gelegen In een bij J. aanwezige ontwikkelingsstoornis. Bij J.'s geboorte was al duidelijk dat zijn gezondheld ernstige schade had opgelopen en dat een hersenbeschadiging was opgetreden door zuurstoftekort. Zin ouders waren hiervan op de hoogte. Zi] wisten dat de ontstane gezondheldsschade gevolgen kon hebben voor de ontwikkeling van J., al wisten zi] nog niet wat de omvang van de schade zou zijn. Dit iaatste belette echter niet dat de verlaringstermijn ging lopen (rov. 4.4). De ouders wisten in 1987 ook al wie voor de ontstane schade aansprakelijk waren te stellen voor zover er aansprakelljkheid was. Daaraan doet niet af dat 2ij aanvankeiljk niet wisten dat die personen daadwerkelijk voor de ontstane schade aansprakell|k waren te stellen (rov. 4.5). Bij gebreke van tijdige stuiting is de verjaring, die in 1987 is gaan lopen, op de voet van art. 3:310 lid 1 BW in samenhang met art. 73 Ow Nieuw BW, op 1 januari 1993 voltooid. 3.3. Middel 1 betoogt in de kern dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het moment waarop de in art, 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vif jaren begint te lopen. Het enkele feit dat J. bij zlin geboorte niet gezond bleek, betekent immers nog niet dat de ouders toen reeds bekend waren met de In art. 3:310 bedoelde aansprakelijke persoon omdat zij toen geen aanwijzingen hadden dat die gezondheidsproblemen waren terug te voeren op een medische fout. Het middel bevat bovendien nog enige motiveringsklachten. 3.4 Art. 3:310 ild 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeeide zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan deze lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de daarmee strokende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15.801, NU 1998, 380) de rechtszekerheld ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, Zeifs ais de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is (met dien verstande dat een grond voor verienging van de verjaring bestaat in het geval van art. 321 lid 1, aanhef en onder f, BW). De korte verjaringstermijn daarentegen, waaram het in dit geding gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billikheid. De voormeide els dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelljke bekendheid (HR 6 april 2001, nr. ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden, https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE_h... 2/8/2013Page 9 of 26 Kluwer Navigator documentselectie 99/158, NJ 2002, 383; vgl. ook HR 20 april 2001, nr. C99/293, NU 2002, 384), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, nr. C02/011, NJ 2003, 300). Voorts heeft de Hoge Raad besilst dat, Indien de benadeelde zijn vordering niet kan instelien door omstandigheden die aan de schuidenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheld en billijkheid onaanvaardbaar Is dat de schuidenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vilffarige verjaring Is begonnen te lopen op het zojuist bedoeide tljdstlp. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet ianger verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld (HR 23 oktober 1998, nr. 16.567, 097/037, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, nr. 16.841, C97/320, NJ 2000, 16). Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak en In het licht van de mede naar aanlelding van deze arresten verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeei dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te iopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelljk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stelien. 3.5 Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij zijn geboorte lichamelijk tetsei heeft opgelopen dat door het natuurlijk verloop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art, 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettelijk vertegenwoordiger, voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheld hoeft te zijn — heeft gekregen dat het letsel (mede) Is veroorzaakt door tekortschletend of foutlef medisch handeien. De rechtsklacht van het middel Is derhaive gegrond. De ouders, die in dit geding met rechterlijke machtiging namens J. procederen, hebben zich Immers erop beroepen dat zlj pas In het hiervoor in 3.1 (vi) bedoelde gesprek met dr. G. hebben vernomen dat de bij J.'s geboorte opgetreden hersenbeschadiging mede is veroorzaakt door te jaat ingrijpen van dr. M. Hun stelling dat de onderhavige verjaringstermijn pas daags na dit gesprek een aanvang heeft genomen, Is door het hof ten onrechte weerlegd met de overweging dat de onderhavige verjaringstermijn al bij de geboorte van J. is begonnen te lopen, ook al wisten de ouders toen nog niet dat de behandelend arts en het zlekenhuis voor de ontstane schade aansprakelijk konden worden gesteld. De motiveringskiachten van het middel behoeven daarom geen behandeling, evenmin als de andere middelen. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2002; verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en besilissing; veroordeelt M. en het zlekenhuis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de ouders begroot op € 388,74 aan verschotten en € 1590 voor salarls. Conclusie Conclusie A-G mr, Spier: 1 Feiten 1.1 in cassatie®! kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.“2 1.2 S.c.s. zijn de ouders van J. J. is op 24 november 1987 in het ziekenhuis geboren. 1.3. M. was destijds in dienst van het ziekenhuis; hij was als gynaecoloog werkzaam. Hij is voorafgaande aan de uitvoering van de keizersnede bij de bevalling betrokken geweest. 1.4 De bevalling is moeizaam verlopen; uiteindelijk heeft de geboorte van J. wegens foetale nood door midde! van een keizersnede plaatsgevonden. Vervoigens is J. overgebracht naar de afdeling neonatologie. Daar is geconstateerd ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden. https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE_h... 2/8/2013Page 10 of 26 Kiuwer Navigator documentselectle dat hi] In een zeer slechte conditie verkeerde. Sprake was onder meer van een ernstige perinatale asfyxie, een nlerfunctiestoornls en respiratoire insufficléntle. 1.5 Bij brief van 13 januari 1988 heeft de kinderarts R. van het verbllif van J. op de afdeling neonatologie van het zlekenhuis zeer uitvoerlg gerapporteerd aan de arts H. De Rechtbank heeft enkele pagina's ult deze brief geciteerd. Uit de brief biljkt dat na de geboorte sprake was van een reeks ernstige problemen. Voor zover thans van belang beheist de brief de navoigende passages: ‘Met de ouders Is steeds goed en zeer intensief contact geweest, waarblj zl] steeds volledig van alle ontwikkelingen op de hoogte werden gebracht. Met name in de eerste dagen werd ook met hen de zin van behandeien besproken. Na onze eerste pessimistische gesprekken, gaf het verdere herstel, m.n, tav. de neurologie ons reden een gepast optimisme naar de ouders over te brengen. Ulteraard is het nu niet mogelijk een zekere prognosestelling t.a.v. de verdere ontwlkkeling te doen, doch het beeld wat wij nu van hem zien geeft hoop voor de toekomst en sluit een volstrekt normale ontwikkeling zeker niet ult." 1.6 in of omstreeks april 1994 is op grond van een bij J. uitgevoerd onderzoek gebleken dat hij niet in staat is om ander dan speciaal onderwijs te volgen. 1.7. In december 1994 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen S. c.s. en Prof. G,, dle ais gynaecoloog in het zlekenhuls werkzaam Is en destl}ds de keizersnede-operatle heeft ultgevoerd. 1.8 Bij brief van 13 mel 1996, gericht aan de Raad van Bestuur van het zlekenhuls, heeft de (toenmalige) raadsvrouwe van S. ¢.s. onder meer het volgende meegedeeld: "Mijn onderzoek In bovengenoemde kwestie heeft inmiddels uitgewezen dat cliénten uw ziekenhuis en met name gynaecoloog M. terecht verwijten dat de begelelding van de perinatale fase volstrekt inadequaat en dus onzorgvuldig is geweest. Hun zoon J. heeft daardoor een ernstige perinatale astyxie moeten doormaken ten gevolge waarvan hij nu kampt met velerle! ontwikkellngsstoornissen.’ 2 Procesverioop 2.1 Op 23 februari 1999 hebben S. c.s. M. c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam. Zj hebben hun hoofdelijke veroordeling gevorderd tot vergoeding van 'de door hen geleden en nog te Iiiden materiéie en immateriéie schade' op te maken bij staat. 2.2.1 Aan deze vordering hebben S. c.s. de onder 1.6 en 1.7 genoemde feiten ten grondsiag gelegd. In het gesprek met Prof, G. hebben zlj voor het eerst vernomen dat de bij J. veroorzaakte schade mogelijk niet, of in aanzientljk mindere mate zou zijn opgetreden Indien de zwangerschap ‘vroegtijdig was beéindigd! (inl. dagv. onder 4, cvr onder 4.7 en 5.2). in de dagvaarding onder 6 schetsen zij een beeld dat er op neerkomt dat 1) zij vdr de geboorte onderkenden dat sprake zou kunnen zijn van problemen met het toen nog ongeboren kind, 2) daarop in hun visie Inadequaat werd gereageerd door het zlekenhuls en 3) J. na de geboorte in slechte toestand verkeerde. 2.2.2 De aansprakelijkheld van M. c.s. Zoeken zij — kort gezegd — hierin dat ‘niet vroegtijdig is opgemerkt dat sprake was van fostale nood en een kunstmatige beéindiging van de zwangerschap daardoor pas in een relatief laat stadium heeft plaatsgevonden' (dagv. onder 10; evr onder 6.3). 2.2.3 Er bestaat causaal verband tussen het tekortschieten van M. c.s. en de Inmiddeis bij J. gebleken schade, die verband houdt met hersenbeschadiging dle het gevolg is van zuurstoftekort tiidens de periode van de bevalling (dagv. onder 11). 2.3.1 M. ¢.s. voeren aan dat voor een keizersnede is gekozen na de constatering van foetale nood. Na zijn geboorte zijn bij J. velerlei problemen geconstateerd als onder 1.4 vermeld, In de jaren 1987, 1988 en 1989 werden afwijkingen en beperkingen geconstateerd; hierover werden S. c.s. steeds goed geinformeerd (cva onder 3.2). 2.3.2 De vorderingen van S. c.s. tegen M. en het ziekenhuis zijn verjaard. Reeds in 1987/1988 waren S. c.s. bekend met de schade van J. en de daarvoor aansprakelijk geachte persoon. De verjaring is niet (ti]dig) gestuit (cva onder 4 en ©2013 Kluwer. Alle rechten voorbehouden. hitps://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR_pwi_INSTANCE h... 2/8/2013Page 11 of 26 Kluwer Navigator documentselectle 9, evd onder 2). Zij wijzen er daarbij op dat de ouders vanaf het begin in de veronderstelling leefden dat er lets verkeerd was gegaan (cva onder 9), 2.3.3 De aan S.-K. aangeboden behandeling voldeed aan hetgeen op dat moment en onder de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk zorgvuldig handelend arts mocht worden verwacht. Er is geen sprake van dat de operatie, gezien de constateringen die eraan vooraf gingen, eerder ultgevoerd had moeten worden. M. c.s. verwijzen hierbij naar een deskundlgenrapport van prof. Eskes (cva onder 8 en 9 en cvd onder 4.2, 4.3 en 5). M. c.s. dringen aan dat partljen het eens waren over Inschakeling van Prof. Eskes en over de vraagstelling (cvd onder 5). 2.4.1 S. c.s. betwisten dat de vordering is verjaard (evr onder 5.1). Prof. G. heeft S. c.s, er eerst In december 1994 van in kennis gesteld dat op 24 november 1987 op een te laat moment Is Ingegrepen en dat de bij J, veroorzaakte schade mogelljk niet of in aanzienlijk mindere mate zou zijn opgetreden indien de zwangerschap 'vroegtijdig! was beéindlgd. Zij wijzen er daarblj op dat zij lange tijd In de veronderstelling hebben verkeerd dat ‘een volstrekt normale ontwikkeling tot de mogelijkheden behoorde' (evr onder §,2-5.4), Ten aanzlen van dit laatste hebben M. ¢.s. betoogd dat slechts een dergelijke hoop werd uitgesproken (cvd onder 2.4). 2.4.2 S. c.s. waren derhalve lange tijd onwetend van de aansprakelljkheld van M. c.s. Bovendien komt M. c.s. in tedellkheid geen beroep op verjaring toe nu zij hebben verzuimd om S. c.s. te informeren over de omstandigheid dat er bij de bevalling sprake Is geweest van een mogelijke medische fout (cvr onder 5.2). 2.4.3 S. c.s. hebben bij cvr nog een brief van hun {toenmalige) advocate mr Vogelzang overgelegd waarin melding wordt gemaakt van een reeks kwalen waaraan J. na ziJn geboorte leed. De ouders vernamen dat 'na de bevalling’. Hij kreeg — kennelijk al (betrekkelik) spoedig na de bevalling — een Jaar medicijnen. 2.4.4 S. c.s, bieden aan hun stellingen te bewljzen, met name hun Stelling dat zij niet eerder dan in 1994 op de hoogte zijn geraakt van de bij J. geconstateerde hersenschade (ovr onder 8.1). 2.4.5 Ult het hiervoor genoemde rapport van Prof. Eskes blijkt dat tussen de geboorte en 1994 sprake is geweest van een reeks van 'problemen' bij J. (bijlage 1 biz. 2). Uit het antwoord Op vraag 2 blijkt dat bij een ‘eerdere' ingreep ‘alle genoemde complicaties van de pasgeborene, ontstaan door chronisch Zuurstofgebrek, nlet [Zouden zijn} opgetreden'. 2.4.6 M. c.s. hebben zich nog beroepen op een rapport van Prof. Wallenburg. Daarin staat te lezen dat de bageleiding van de baring zorgvuldig was evenals de opvang en de behandeling van J. na zijn geboorte. In de literatuur wordt de statistische kans dat ‘de huldige ontwikkelingsstoornissen bij J. kunnen worden toegeschreven aan perinatale asfyxie' ongeveer 10% geacht. Prof. Wallenburg geeft geen oordeel 'met betrekking tot de besluitvaardigheld van de begeleldende artsen nadat was geconstateerd dat het CTG tijdens de baring mogelijk suboptlmaal was' (blz. 6, prod. 7 bij cvr). Eerder in zijn rapport worden bij dit laatste vraagtekens geplaatst (biz. 4). 2.5.1 Bij vonnis van 11 april 2001 heeft de Rechtbank de vordering afgewezen. 2.5.2 Aan dit oordeel heeft de Rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. In aanmerking genomen de vaststaande felten acht zij de stelling van S. c.s. dat zij pas omstreeks april 1994 bekend zijn geworden met de bij J. veroorzaakte schade, niet houdbaar. Meteen na de geboorte van J. was duidelljk dat bij hem sprake was van ernstig gestoorde functies, onder welke een op z'n minst tijdelljk verstoorde hersenfunctie, hetgeen blijkt uit een door S. c.s. in het geding gebrachte ontslagbrief d.d. 13 januari 1988. S. c.s. betwisten nlet dat in 1988 en 1989 afwijkingen en beperkingen bij J. zijn geconstateerd, zodat in ieder geval in die periode bekendheid met de schade bestond. Dat eerst in 1994 is onderzocht of en zo ja in hoeverre J. gewoon onderwijs kon volgen, maakt dit niet anders (rov. 2.5). 2.5.3 Nlet gesteld of gebleken is dat in de periode 1989-1994 schade afwezig zou zijn geweest of sprake zou zijn geweest van later opnieuw optredende of andere schade dle aanieiding zou kunnen geven om ‘een ander aanvangspunt voor bekendheid met schade te hanteren' (rov. 5). 2.5.4 'Nergens' blijkt uit dat S. c.s. nlet bekend waren met de aansprakelijke persoon; zij hebben dat ook niet aannemelijk gemaakt (rov. 5). ©2013 Kiuwer. Alle rechten voorbehouden. https://hybrid.kluwer.nl/docview?p_p_id=WK_RE_HDocView_WAR. _ pwi_INSTANCE_h... 2/8/2013Page 12 of 26 Kluwer Navigator documentselectle 2.5.5 Op grond van dit een en ander oordeelt de Rechtbank dat de verjaring van de vordering op z'n laatst is aangevangen In 1989, zodat 2lj ‘In leder geval' In 1994 was voltoold. 2.5.6 De Rechtbank Is van oordeel dat er geen termen aanwezig zi|n dle meebrengen dat M. c.s. zich nlet In redelljkheld op verjaring zouden mogen beroepen (rov. 5). 2.6.1 S. c.s. zijn tegen dit vonnis van de Rechtbank In beroep gekomen onder aanvoering van 5 grieven. Blijkens het Petitum van de appéldagvaarding handhaven zij hun onder 2.1 verwoorde — nlet geheel gelukkig geformuleerde — vordering. 2.6.2 In de eerste grief wordt betoogd dat de Rechtbank ten onrechte heeft gsoordeeld dat onwetendheid omtrent aansprakelljkheld nlet voorkomt dat een verjaringstermljn aanvangt (mvg onder 4.1). 2.6.3 De tweede grief verwijt de Rechtbank de stelling van S, ¢.s, dat zi] pas omstreeks april 1994 bekend zijn geworden met ‘de blj J. veroorzaakte schade' nlet houdbaar te hebben geoordeeld (mvg onder 4.2). 2.6.4 De laatste drie grieven voegen niets wezenll|ks toe, 2.6.5 Ter toelichting op de grieven verwilzen S. c.s. naar een arrest waarin uw Raad onder meer oordeelde dat het criterium 'bekend is geworden' als bedoeld in artikel 3:310 BW subjectlef moet worden ultgelegd. Degene die zich op de verjaringstermljn beroept dient 'bekendheld' te stellen en zo nodig te bewljzen (mvg onder 5.3). 2.6.6 Dit betoog wordt vervolgens ultgewerkt. De ‘bij J, veroorzaakte schade, en met name de schade dle het gevolg Is van de omstandigheid dat hij nlet In staat Is om ander dan special onderwijs te volgen, zijn de heer en mevrouw S. nlet eerder dan In of omstreeks april 1994 bekend geworden'. Zlj bestrliden hetgeen de Rechtbank heeft geoordeeld over de 'berichtgeving van januarl 1988', dle ij 'overigens pas jaren later onder ogen hebben gekregen’. Naar hun oordeel was in januari 1988 nog ‘allerminst duidelijk (...) of en in welke mate J. schade zou ondervinden', Hierblj is tevens de aard van de schade (hersenbeschadiging, waarschijniijk als gevolg van zuurstofgebrek tlidens de geboorte) van belang, welke meebrengt dat de omvang, het al dan niet onomkeerbare karakter en de daardoor veroorzaakte gevolgen pas na verloop van jaren duidelljk kan worden (mvg onder 5.4). 2.6.7 M. c.s. zullen volgens S. c.s. tevens moeten stellen, en zo nodig bewljzen, dat zij reeds voor december 1994 ‘in televante mate bekend waren met de aansprakelijke Persoon.' Tot december 1994 wisten zij nlet dat er rond de geboorte van J. fouten waren gemaakt. Tegen die achtergrond spreekt het voor zich dat zij evenmin bekend waren met de voor de schade aansprakelijke persoon (mvg onder 5.5). 2.6.8 S. c.s. menen dat de verjaring niet aanvangt ‘indlen de medicus heeft verzuimd om de betrokken patiént te Informeren over de omstandigheld dat blj de behandeling mogelijk sprake is geweest van een medische fout’ (mvg onder 5.6). 2.7.1 Tegen grief 1 hebben M. c.s. aangevoerd dat wetenschap omtrent de aansprakelijkheid geen vereiste is voor a@anvang van de verjaringstermijn (mva onder 12). De Stelling van S. c.s. dat zij tot december 1994 de aansprakelljke personen niet kenden Is feitelijk onjuist (mva onder 30-32), 2.7.2 Tegen de tweede grief voeren zij aan dat de gezondheldsschade van J. reeds vanaf zijn geboorte bij S. c.s. bekend was (mva onder 18-22 en 24-26). Dat de omvang van de schade als gevolg van de perinatale asfyxle nog nlet bekend was en de prognose over het verloop van de asfyxie onzeker, staat aan het aanvangsmoment van de verjaring niet in de weg (mva onder 13 en 23). 2.7.3 Gezien hun stelling dat zi} pas tiidens het gesprek In december 1994 ervan op de hoogte zijn geraakt dat er fouten zijn gemaakt, hadden S. c.s. binnen zes maanden op grond van artikel 3:321 sub f BW de verjaringstermijn moeten stulten. Nu zlj dit niet hebben gedaan, is hun vordering verjaard (mva 28 en 29). 2.8 Het Hof heeft blj arrest van 16 mei 2002 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. 2.9.1